Het sprookje van Weeuwsnitje Er woonde eens, heel wer veg, in een krachtig pasteel een scheel hoon meisje, Weeuwsnitje. En Weeuwsnitje had een miefstoeder, de moze miefstoeder van Weeuwsnitje. Iedere dag vroeg deze moze miefstoeder aan haar wiegeltje:"Wiegeltje, wiegeltje aan de wand wie is de vroomste schouw in het landse gand?" En het wiegeltje antspoorde: "Miefstoeder, Gij zij school hoon, maar Weeuwsnitje is nog duizend maal donder dan gij." Toen werd de moze miefstoeder kweel haad en ging ze naar de joze bager. Die woonde in een harig kuisje in het bonkere dos. Ze popte aan het kloortje en zei hem: "Joze bager, gij hebt een klare kijk op de kak, gij moet Weeuwsnitje nidkappen. En de joze bager pakte zijn wietjesgescheer, spronk met zijn klatte zoten op zijn perk staard, zette Weeuwsnitje ervan opsterach enreed ermee in het wonkere doud en smeet ze in het wuikgestras. En het zat daar vol woute stolven. Toen kwam daar uit het heupelkrout de deven zwergjes. Ze zagen haar zitten, ze zat ocharme te schruilen van de hik. Ze namen haar mee en met verkrachte eenden gingen ze op stap. Bakouder misseputs op kop, naar hun haddenstoelenpuisjes. en op zekere dag 's morgens vroeg in de middag, kwamen de deven zwergjes thuis en vonden ze Weeuwsnitje op de drond, good. Ze had zich verslikt in een fruk stuit van een houte steks. Ze legen haar in een kazen glist en builden trittere hanen. Toen kwam daar de prone schins aangereden. Op zijn pimmelschaard gescheten zag jij Weeuwsnitje liggen en werd tanuurlijk zapelstot op haar. Hij streek haar kak in de ogen en mutse haar op haar kond. En toen werde er een groot kannepoepfeest gehouden en ze leefden nog veel en hadden lange kinderen.